|
Wat weten wij van nachtegalen in een kooi
vraag ik de maan, aan jou. Jij ligt
gedraaid als in een vraag, jouw ogen
worden wit, zo wit dat ik mijn wolven
vasthoud tot de morgen. Zal ik deuren
sluiten tegen kinderen of breek ik uit
je huid het slot van tederheid. Zeg wat,
zoen wat, leg je lippen op de landkaart
van mijn vel, verdwaal en laat je
handen strelen tot de aanslag
van de ochtend, tot het licht
weer luchtig maakt wat niet bestaat.
Wat achter tralies zit te wachten, vleugel-
zacht, zo felgekleurd en zonder stem.
|