|
Hengelsport
De vier zusters van mijn moeder waren na hun huwelijken niet naar de provincie verhuisd, zoals men zou verwachten, maar trouw aan hun geboortedorp gebleven. Twee van hen, de tantes Bets en Aal, hadden, zodra hun kinderen de deur uit waren, zelfs een meervoudige woningruil uitgevoerd, waardoor zij naast elkaar konden gaan wonen.
De familieband die tot de woningruil had geleid, moest wel een heel sterke zijn, want iedereen kon zien dat die ruil eigenlijk voor beiden een buitengewoon onvoordelige was. – Komende uit ruime huizen in een nette buurt, rechtstreeks naar twee belegen krotjes, een soort tweelinghuisjes, die niet eens aan een gewone straat lagen, maar met hun huisdeuren uitkwamen op een armelijk klinkerpaadje, dat bijna verscholen was in een achterbuurt. Op een kaal grasveldje keek je uit op een paar houten hokken en een vermolmd hek met prikkeldraad erlangs.
Oom Arie met zijn opvallend langwerpig hoofd, waarbinnen zijn stem hol leek te resoneren, en tante Aal, wier goedig gezicht altijd naar lachen stond, omdat zij dan zelf vond weer iets geks te hebben gezegd of gedaan, waren geen mensen die zich over een ietwat armzalige omgeving het hoofd braken. –
Uitzicht
Het vierkante achterkamertje van tante en oom, – tevens keuken, met een aanrecht van eternit, een oude tafel en vier oude, donkere stoelen, ging zonder overgang over in een wat ruimere, nette, zogeheten "voorkamer", met kasten, een tafel en ouderwetse fauteuils. De beide kamers hadden mij, toen ik klein was, gefascineerd, en ook niet zelden tot sombere gedachten gebracht. Want in de rechter zijwand van de kamer zaten twee ramen die uitzagen op een uitgestrekt fabrieksterrein van stoffige sintels, een paar lage bedrijfsgebouwen aan de zijkant, een hoge, roodbakstenen fabrieksschoorsteen, en daarachter een plompe, quasi-modernistische toren waarin een vierkante zwarte klok was ingebouwd, die onveranderd een kwartier achter liep.
De cacaofabriek. 's Middags om half zes scheen de lage zon over dat fabrieksterrein, en tegelijk roodachtig de kamer van oom en tante in, diagonaal over de meubels en over het karpet. Reeds op jonge leeftijd kon ik er van gruwen, als ik daar was. Ook later bleef de raadselachtige afkeer, ja beduchtheid voor dit uitzicht mij nog lang bezighouden. – Toen ik ouder werd, ben ik dat uur van de dag voor mijzelf "het halfzes-gevoel" gaan noemen. – En nu nog steeds, als de klok dat tijdstip nadert, onderga ik het als het absolute dieptepunt van de dag, en aanstichter van de regelmatig terugkerende obsessies.
Vissen op zondag
Met tante Aal en oom Arie hadden mijn ouders een speciale band. Dat kwam door de hengelsport. Wij waren, indien er zondag gevist diende te worden, dan al vaak in de vroegte present in dat achterkamertje. Mijn vader had zijn hengels, die hij thuis aan de horizontale stang van zijn fiets had gebonden, reeds afgenomen; we zouden immers varend naar dat favoriete visplekje gaan.
Net als dat kamertje bepaalde de zondagse vispartij de gedachten en overpeinzingen die ik onderging, onveranderd als ontmoedigend en deprimerend. Het begon tevens tot mij door te dringen dat ik hengelen eigenlijk niet meer leuk vond, en steeds meer zag als aparte vorm van dierenmishandeling, waarvoor geen enkele rechtvaardiging viel te bedenken. Hengelsport! Die naam alleen al! Wat was er voor sportiefs aan om de hele dag met je dikke achterwerk op een klapstoeltje naar een rood met witte dobber te zitten staren?
Het vissen ging me steeds meer tegenstaan. Geleidelijk nam mijn besluit vastere vorm aan. Ik ging definitief met hengelen stoppen. Al veel te lang had ik getreuzeld om tot die conclusie te komen. Wellicht omdat ik bang was dat mijn beslissing bij mijn ouders en de anderen niet in goede aarde zou vallen? Vader en oom zouden het als een soort belediging kunnen opvatten. – Dierenmishandeling. Wat verbeeldde ik mij ook eigenlijk wel? Ik was veertien jaar oud. En de jongste van het gezelschap zou de rest wel eventjes vertellen hoe ze zich hadden te gedragen, met die verkeerde liefhebberij die ze hadden uitgekozen.
Dat mijn kritische houding een tikje overdreven was, voelde ik intussen zelf ook wel, maar ik kon niet meer terug. Het voelde of ik tegenover het vissen een soort schuld had opgebouwd.
Nog tegenover niemand had ik er iets over losgelaten. Straks aan de waterkant echter zou ik mijn definitieve afscheid van de hengelsport duidelijk maken.
Via een steeg in de Hoofdstraat kwam men op de werf van constructiewerkplaats J. Vink en Zonen, waar enige dekschuiten lagen, een groen geverfde hijskraan stond, en bergen ijzerafval lagen te roesten. Langs de beschoeiing iets verder waren enige kleine motorjachtjes onder vuile dekzeiltjes afgemeerd.
Oom Arie verwijderde het zeil van zijn boot en wij stapten achter elkaar voorzichtig in het schommelende vaartuig. De boot was smal, en er stond een oude automotor in, want een echte scheepskrachtbron was voor mijn familie onbetaalbaar. Oom nam plaats achter het stuurwiel ter hoogte van de kajuit, en startte de motor. De zure stank van de uitlaat waaierde de boot in. Het was deze dag absoluut windstil; werkelijk geen flauw trekje trok over het wateroppervlak, zodat die leek op een zeer dikke plaat glas, waarover de boot langzaam naar het midden trok. Nadat we een flink stuk van de kant waren begon het zachtjes te regenen.
Na een minuut of vijftien, toen we in een breed kanaal voeren, zette oom de motor langzaam, en meerden we aan bij een platgetrapte opening in de rietzoom; mijn vader, oom, en ik stapten aan land. De regen die nog steeds viel, had de hele omgeving druipend nat gemaakt. – Met dit weer kun je toch veel beter thuis zijn? dacht ik, wat moeten we hier? Ik kreeg aan alles een hekel: het riet, de hengels, en de regen. Maar ondanks alle kilte en natheid maakte mijn vader en oom hun vistuig gereed. De koffers met snoeren, dobbers en haken werden geopend, wormen- en madenpotten aangesproken, het leefnet alvast in het water gehangen. Ik maakte na enige tijd mijn eigen hengel in orde, maar deed geen aas aan het haakje.
Na korte tijd riep mijn vader triomfantelijk voor zich uit: "Ja!" Hij trok zijn snoer strak en draaide snel aan het slingertje van zijn werpmolen.
Je zou er heel wat van denken, maar uiteindelijk was het slechts een ondermaats witvisje dat hij ophaalde. Het klapperde hoog aan het snoer. Ik zag het kopje, waarna mijn vader met de haak onverschillig de keel en het bekje vernielde. Hij deed het visje in het leefnet, bracht vers aas aan en wierp zijn snoer weer uit.
Nadat hij zijn hengel had neergelegd, kwam hij naar mij toe om mijn visstek te bekijken. "Nog steeds geen beet? Lig je wel diep genoeg?" Hij bukte zich en trok mijn snoer boven water. "Er zit ook geen aas meer aan," zei hij, "zo vang je niet veel." – Hij deed nieuw aas aan de haak.
"Ik wil eigenlijk niet meer vissen," zei ik plotseling een beetje aangedaan. "Nooit meer. Het is je reinste dierenmishandeling!"
Mijn vader kreeg slechts een goedig lachje op zijn gezicht, alsof het niet de moeite waard was om je over zulke kleinigheden druk te maken. Of misschien geloofde hij dat mijn voornemen niet serieus was. Want ach... de jeugd... met hun grillen... Ik keek om naar oom en tante; oom die even verderop viste, vertoonde nog steeds een vriendelijke trek. Niemand zei iets. Ze leken zich er niet mee te bemoeien, en niet onder de indruk te zijn van mijn besluit.
Maar mijn moeder kwam naar mij toe, een blik in haar ogen of ze mij niet zomaar gelijk wilde geven. "Ach, laat hem maar," riep mijn vader tegen haar, en verplaatste zijn vissnoer naar het midden van de vaart.
"Zeg," zei mijn moeder tegen mij, "Jasper, dat is nu echt niet aardig tegenover oom Arie en tante Aal. Ze doen zo hun best het je overal in naar de zin te maken. Waarom gedraag je je niet? Ze zijn altijd goed voor je geweest. Je mag altijd met hun boot mee. Dat hoeven ze niet te doen! En als je nu zegt, dat ze dieren mishandelen, is dat erg ondankbaar."
Ik wist niet of ik haar moest blijven aankijken, of mij van haar afkeren. Haar bestraffende blik vond ik onverdraaglijk. Want ze had gelijk, natuurlijk had ze gelijk. Ik had het weer helemaal verkeerd gedaan. Ik deed altijd alles verkeerd. Ik kreeg een diep gevoel van schaamte, zonder dat ik eigenlijk wist waarom.
Spijt en minderwaardige gevoelens ten opzichte van mezelf. Nog het enige waar ik altijd aanspraak op leek te kunnen maken.
|