“Je bent stil.”
“Moet ik zijn. Elk uitgesproken woord heeft gevolgen voor mijn daden.”
“Hoezo?”
“Stil nu. Ik mag je niet leren kennen.”
“Ik vind je raar.”
Ik vind haar mooi.
“Zeg dan wat!”
“Stil. Straks lukt het me niet.”
Ik begrijp er geen snars van.
“Ik zal je nog wat wijn schenken. Zo hoort het te beginnen.”
Haar ogen. Ze mag niet naar me kijken.
Ik hou wel van zijn ogen.
Ik kan het niet. Ik wil het wel.
“Denk je dat je van me kan houden? Is het dat?”
“Zwijg. Alsjeblief.”
Het mag niet.
“Ik wil het weten. Waarom ben ik hier? Waarom ben ik hier bij jou, lag ik net nog in je armen, opende ik mijn mond nog voor een kus?”
Ik wil het weten.
“Wil je?”
“Ja.”
“Stop! Drink niet van de wijn!”
Ze mag niet.
“Je maakt me gek. Ik wil antwoorden.”
“Moet ik eerlijk zijn?”
“Spreek!”
“Ik wil je gebruiken. Je draagt een rokje, maakt het makkelijker. Maar je praat te veel en daar word ik weemoedig van, dus moet ik je verdoven. Daarom de wijn. Dan ga je zwijgen, slapen, vochtig worden.”
“Je bent ziek.”
“Niet echt. Ik heb gewoon zin in je.”
“En de wijn?”
“Ik schenk wel een ander glas. De weemoed is verslavend. Het is te laat nu.”
“Wat wil je van me?”
“Ik wil dat je spreekt.”
“Moet ik eerlijk zijn?”
“Dat kies je zelf, als ik je maar geloof.”
“Ik wil je beminnen, je adem zijn, mijn benen spreiden. Ik was al vochtig toen ik binnenkwam, nu ben ik nat. Ik wil me vermengen. De weemoed lest mijn dorst niet, maar de honger stuwt mijn tong.”
Zijn vlees is wat ik wil, en laat het pittig zijn.
“Je kan me niet meer beminnen. De woorden hebben mij aangetast, de zinnen verplaatst.”
“En ik dan? Moet ik verdrinken?”
“Je houdt je hoofd wel boven water. Spreid je lippen als je benen, stuw je tong, lik je taal als ware het mijn vlees ... Drink niet van de wijn!”
“Je praat te veel. Ik wil het doorslikken. Dan laat ik de weemoed sterven, jou geen keuze. Ga ik zwijgen, slapen, vochtig wachten tot jij me neemt.”
...
Ik kan het niet.
...
De kruiden weggespoeld
het hete lauw
de lust nu liefde
zij wordt mijn vrouw
NaKielski
|