Bevestigd door die dikke draad
was je mijn steun en toeverlaat.
Veilig houvast, maar slechts voor even
kon ik door het leven
zweven
Een schaar verdeelt,
de wond nooit echt geheeld.
Verlangend zoeken naar de waarde
verstikkend onder een bult aarde
die koel ’t gelaat bedekt, berust,
de grijnzende pijn ten afscheid kust.
Zo zit ik naast je arm
en zij
blijft daar bewegingloos naast mij
rusten op de lege schoot
die toen zoveel bescherming bood.
Geen weg terug
uitgegroeide vrucht.
De vijand recht zijn rug.
Wat een verlossende ontmoeting scheen
bleek een hardgranieten steen
ontstellend onverteerbare.
Ik rol mij op in
dekens
gelijk een schoot verscheurd
door het besef dat klein
nu schijn is,
verlang ik naar het koudzwarte der aarde.