|
Als ik -zo begint hij gewoonlijk zijn zin-
als ik in een karretje zit dan wil ik een poes.
We beloven het hem, één van ons, de oudste
vraagt: een tijger of een moortje of iets tussenin,
iets op witte pootjes, bont gevlekt met een bef
of zo'n Turkse korthaar DE kater met lef?
Dat rijm is er teveel aan, we kijken besmuikt
van hem weg
Het moet geen jonge poes zijn, zegt hij,
beter een oude, een manke poes, die mij
niet overleeft en dus niet alleen achterblijft
met haar herinneringen en verdriet.
Ach je leeft nog lang genoeg, zeg ik,
en als de pijn te hevig wordt, krijg je
een dubbele portie WIET, haze wiet
de enige remedie tegen liefde en
ander VERDRIET.
Een oude poes is zo aanhankelijk niet
en past beter bij mij, zelf voel ik nog
zelden wat op trouw en liefde lijkt, allemaal
grote woorden voor mij, nee een oude poes
is goed. Zegt hij.
EN HIJ BLIJFT MAAR
ZEGGEN.
We bezoeken hem nog zelden en met weerzin
hij ligt de laatste tijd huilerig en incontinent in bed
en zijn karretje is nu al maanden defect.
HUISDIEREN ZIJN VERBODEN HIER
Wij krijgen niet de indruk dat hij vrolijker
wordt van ons, als we hem verlaten, lopen
we in de stad nog wat rond.
IEMAND koopt bij een antiquair nog inderhaast
een tondeldoos en ik een trombone
of in elk geval een schuiftrompet.
Omwille van het rijm, denk ik, want de oude
zit nokvol cortisone.
Zo is onze dag toch niet helemaal stuk,
god weet of de oude nog rukt.
Dom is hij die de dag niet plukt,
zegt er één en nog één en nog één
tot op de duur IEDEREEN het zegt:
DOM IS HIJ DIE DE DAG NIET PLUKT.
|