|
Ik keek opzij naar de lage velden en voelde hoe de wind door mijn haren blies. Het woeien van de wind langs de takken van de bomen gaf de blaadjes wat ruimte om te dansen. In de verte zag ik een grote eik.
Ik liep wat bergafwaarts richting een klein huisje dat zo eenzaam leek en onbewoond. Maar toen ik er naar binnen keek zag ik het, daar zat ze.
Haar handen in haar schoot, een kleed over haar benen. De grijzen haren bij elkaar gebonden als de strohalmen die ze vroeger wegdroeg. Ze keek opzij, onbemind en verlaten. Ik schrok er van.
Snel holde ik terug, mijn passen gingen traag alsof de wind mij graag tegenhield. Maar ik wilde niets liever dan weg van het huisje.
Dat kleine benauwde huisje. Ik bedacht me dat dit de laatste keer was, echt waar. Nooit meer zou ik er naartoe gaan, naar het huisje bij de grote eik waar oma oma niet meer was.
|