|
Oude huizen
Ik houd nog het meest van heel oude huizen,
Die onlangs verlaten zijn, wachtend op sloop.
Zo'n vrijstaand kaal rijtje aan veld of kanaal,
Van vijf aan elkaar, zonder enige hoop.
'k Houd van hun muren en doodzieke ramen,
Van daken vol gaten, kapellen beroet,
Van erven met bramen, een bende van hokken
En ruiten met baksteen tot scherven gegooid.
Ik ga er naar binnen door gammele deuren,
De sloten en sleutels ontbreken al lang.
Na bonzende stappen op hol-lege vloeren,
Bestijg 'k de trappen die geuren naar vrees.
De slaapkamers in, nog vol pijn der bewoners,
Op zoek naar 't geheim van hun wanhopend pogen
Het leven te leven; te aanvaarden hun lot.–
Waar thans niets meer rest dan het mager
Betogen dat z' werden bedrogen, met fata morgana's.
De hoop lieten varen. Slechts geloofden in God...
En dan, als ik terugkom in 't avondlijk schijnen,
Is 't acht uren later; ik adem geen rust.
De zon, als een vloek, maakt de schaduwen langer.
In brand steken ga ik ze; dit is mijn uur.
Eén lucifervlam slechts heb ik af te strijken.
En rillend ontloop ik het waaiende vuur.
Nu moet ik gaan vluchten, heel snel hier vandaan.
Ik ren langs de velden, probeer niet te kijken,
Mijn taak is volbracht en mijn roep is gehoord;
Ze worden in heilige onschuld vermoord.
|