Ik heb ooit een zoon gehad. Het is al heel lang geleden, ik was nog niet eens geboren.
Zijn naam was Doorn en voor zover ik weet had hij zijn hele leven alleen geleefd. Dat leven deed hij meestal niet zo slecht, en hij woonde ook wel knusjes.
Hij had zijn huisje laten kantelen toen het bijna af was, zodat hij nog een groot raam en een deur in de vloer kon plaatsen en met de meubelen de zijwand kon bedekken. In een hoek achteraan bij wat eerst het plafond zou zijn geweest stond een stoel met daarrond vier tafeltjes. Op het eerste tafeltje lag een krant, op het tweede een tijdschrift, op het derde een roman van wel vijfhonderd bladzijden en op het vierde tafeltje lag niets, voor het geval Doorn een keer niets wilde doen.
Elke ochtend, behalve woensdag, stond hij om zes uur op om te gaan werken als zakdoekverkoper. 's Middags at hij boterhammen met kaas en paardenvlees naast het bankje bij de kerk, en dronk hij koffie uit een groene thermoskan.
Wanneer 's avonds de andere werkmensen van het dorp wederkeerden, ging ook hij naar huis om soep en pap te eten in de keuken, op een oude krant naast het fornuis.
Bij het uitgaan van de zon legde hij zich, steeds moede, te slapen in een kamertje achteraan zijn woonst. Dan keek hij nog even naar de ingekaderde tekening van hoe zijn moeder en ik eruit zouden hebben moeten zien en liet hij ook het licht uitgaan.
Op woensdag werkte Doorn niet en stond hij niet op tot hij wakker werd. Als dat gebeurde, waste hij zich en ging hij de honden voederen in het park. Ook keek hij die dag wel eens met veel graagte naar de meisjes, maar nooit nam hij er eentje mee naar huis.
Nee, voor zover ik weet had hij zijn hele leven alleen geleefd, en dat deed hij meestal niet zo slecht.
Op zijn laatste dag, toevallig een donderdag, was Doorn midden in de nacht opgestaan om te sterven, en dan ging hij lachend door de voordeur naar de hemel.
Jürgen Nakielski