|
Ik kan u dit boek niet voorvertellen...:
(Ik kan u dit boek niet voorvertellen tot hieraantoe. Geloof me maar als ik zeg dat er al 46 bladzijden aan dossier beschrijvingen voorbij zijn, welteverstaan; het boek enkel beziet, laatste herinneringen. Zo'n 8 dossiers, drijven nog naar boven, en verder mijn dochter die te B. ik al maanden niet meer had gezien, en het licht waaraan elke ochtend weer wat langer moest gewend worden, en dagen als bladen, die ongelezen bleven liggen, niets verhevens, leesvoer voor de wachtenden te kamers, alvorens zij ter inzage, opgeroepen werden. Maar dan komt 47. Waar dit verhaal nu moet verteld. Ik vertel u nu over dossier 9 van dat jaar, ik neem aan dat u nu wel weet, dat ik inspecteur bij moordzaken ben...: Het lijk lag, langs de tafel, zoals het er terecht kwam met van de bank af vallen. Dit tafereel had ik wel vaker al gezien. Ik nam mijn notitieblokje, en met de pen lichte ik voorzichtig hier en daar objecten op die beter diende bekeken; zijn doordrenkte mouwen, een leeg kopje, koffie, zo te zien, wat fotos toen hij jonger, wat brieven op een stapel, niets bijzonders eigenlijk. De peuken in de asbak, waren al hetzelfde, alles wees er op, dat deze jonge man, vergeefs en alleen had geleefd. Ja, zo begin je dan, op maandag je nieuwe week, dat dacht ik, weer zo'n geval, zo klaar als een klontje, dacht ik ook, doe mij maar een goed mysterie, daar gaat een week veel sprankelender mee om, en zette me in de fauteuil waarvanuit ik hem niet zag, trok mijn handschoentjes aan, en nam het op de tafel gelegen, notitieblokje op. Het zijne is een maatje groter, dan dat van mij, dacht ik nog...:
___________________________________________________
Maar waar moeten mánnen naar toe, oehoe maar waar moeten mánnen naar toe. ...
Ik heb geprobeerd zelfmoord te plegen 18 jaar geleden, en 3 keer drie maanden geleden en ik leef mijn leven in het tijdelijke lied.
Ik heb geleerd te kruissen de degen te mijden de stegen, en het hopen maaldaags gebeden tevreden te kringelen om dit bevend riet.
Mensen leerden mij kennen verlegen te zijn én gemeen, want geen blijven, daagskaal te lopen de schreden bleef voeren, star als gevloek, van het beven niet te breken.
Dan deze hoek, gevonden, zo zoek en verklonken dan deze vijver, zo ver, hun verblijven er zelf wel van zien maar al deze momenten te leggen, dat men mij niet ziet...
Dan deze kortstondige vonsten, zo vol, zo de ijver dit moordende mij zelf zijn, gestorven ter elfder uur te elfder jaar, ter elfde maande, regen mee, terug naar de zee...
Dan weer zeven te zijn, in leven te zijn, onvervoerd maar meegegaan.
Ik wilde mij niet met tijdelijke dingen bezig houden maar de klok tikt; al tijd... beland op de grond van gemiste wortels bij krachte nog te schieten, evenwel die grote drang in de kruin Als Panters in de dierentuin; de drang vermissend der voortplanting Te bestaan achter tralies beslist een gunstiger waan blijvend eigen domein, geen baren langer, geen lichtend ruim. In mijn lijf komt een bocht langzaam, naar mijzelve ronder en ronder, dat van slapen al wiegen word wiegende voor en na te draaien in een rechte lijn van tijdelijk zijn. En de klok tikt; al tijd...
Ik had niet willen worden; slaaf van dit samen zijn. Dat ik het werd, kwam niet door mij zitten echter, nu, als een wees, afgewezen in menigten alleen, ongevonden, alles van snakken, ooit her te vinden het gevoel van een thuis.
Opklimmen in de wereld, is als afzakken naar het vuur. De hoefafdrukken van de Duivel, staan als koele poelen schaduwrijke putten, prijkend donker ruste te overhelder koelste kelders onder het huis van de zon Leg er een vinger in, mijn vingers verdwenen, leg er een arm neer, zacht gevangen De aarde spert open... Het is slechts zover dat je kunt gaan met vrijheid.
De dagen sterven aan zich zelf, en ik aan hen Het begint mij te dagen, weet te helder, veel te verlaten, dat ik er alleen mee ben. Hoe ik delf ook, hoe ik graaf ook, stapels die ik leg; halverwege nergens en niets meer vragen Melden en praten blijft, staan in hetgeen ik weg leg. De dagen sterven aan zich zelf. Het leven aan hen, trager, trager, te dromen van wegen. Zwerven om je zelf en al hetgeen ontwent Sterf, dag, onterf ons de nalatenschap Jou delven was altijd al het enige eigendom Halverwege nergens en te denken te komen bij niets meer dan vragen, om een nieuwe dag. 's Mensen oudste, verst gelegen lach Hol en Hoop, diepst en lichtendst Duurzamer bestaan vermag mij niet te klaren Reizen omdat je stil staat in het afgelegde. Goed Goud schijnt te harden zonder zon weg van water, blijvend stille leven in hoe minder elementen gelegen blijft het leven hoe eindelozer gegeven aan zich zelf.
Rein aan, oh, dag; Ik leg me zelf af. Ik lig een bestaan lang langs het hollen, het hopen, en lach God dood God dood...
En U hoeft niet zo te zoeken als ik, u vind nog zo veel U kent dit missen niet als ik, U mist nog zo weinig Met hoe meer mensen je in je gaat praten met hoe meer het aanspreekt om je heen Wijsheid zit in stemmen, gezondheid in de kennis ze vanuit één plek, voor jezelf, te kunnen beluisteren. Die plek heb ik niet gevonden, wel had ik jou die mij kwam vertellen dat ik één kon worden eens, en het leven mij aansprak in éénzelvigheid. 'Laten we samen', zei je, 'Ik weet wat je mist'. Je wist niet wat ik miste, het is als ik je moet verzoeken zo stil te zijn, je me niet kan beven wil ik vrede kunnen vinden... Je weet niet wat het is, te missen in dit huis een kamer, waar vrijelijk gelopen mag al ik doe is binnen zitten, hoek gevonden, luisterend stil zijn, en horen... hoe de wijsheden van de wereld hun gang gaan, en de gezondheid zich naar jou went... allewijl ik kijk, naar wat mijn stem doet.
Borderliner dertiger, die nog niet aan zijn ziekte toekwam door voorliggende verschijnselen als vermijding, verslaving, sociale-fobie, en uitleven in kunst. Borderliner dertiger, die toen die er eindelijk aan toe kwam wist waarom niemand eerder hem zag, niemand ooit hem helpen zou, wantrouwende elk zijn. Borderliner manding, ontegenzeglijk een hulpeloos geval bindingangst liefkozende als een laaste thuis heel te zijn dagen tellende, klokken omdraaiende... God dood pratende, zichzelf te zijn de aarde open sperrende panter in zijn eigen kooi loos brandende zijn energie hollende, puttende, vallende... tijdelijk lied. _________________________________________________
Zo las ik mijzelf voor uit zijn aantekeningen blok. Een heel relaas, dacht ik nog. Dat werd weer een zaak voor de stapel, niet voor de weken, afgerond al meteen. Sommige mensen in dit leven hebben het maar hard te verduren, zijn amper te helpen... Ik stel mij zo voor dat deze man, toch al bijna 40, in de jeugd al hulp heeft gevraagd, aandacht voor zichzelf, en door afwijzingen toen later nooit meer durfde... Ja, zo zijn er velen. Dossier 9. Het moet gezegd, dat was zo ongeveer wel wat ik er over kan vertellen. Het is niet dat dat mij nog steeds bezig houdt. Wat mij bezig blijft houden, ving mijn oog pas toen ik weer al naar de gang liep om weg te gaan. Langs de deuropening in de boekenkast zag een boekje staan, welke een bundel bleek te zijn. De titel ving mijn oog: Maar waar moeten mánnen naar toe. Ik herinnerde me meteen dat ik juist daarvoor dezelfde zin had gelezen, en vroeg me af of hem deze bundel dan na aan het hart lag. Er voor mijzelf enig licht op te werpen pakte ik hem van het schap, en opende het. En werkelijk waar, het speelt nog door mijn hoofd tijdens nachten dat ik lang wakker lig. Ik weet goed dat als ik zometeen vertel met welke zinnen deze bundel begon, u mij nooit zult geloven, u denkt dat ik u voor de gek hou. U mag dat gerust denken, ikzelf vraag mij ook soms af of niet mijn geest een spelletje met mij speelt. Maar het is niet zo. Het is niet zo, en de bundel, staat hier nu in mijn kast, dus ik kan u gemakkelijk bewijzen, dat die man echt bestaan heeft, en dat dit mij ook echt gebeurd is, en hem. Ons. Dat het echt is. ...: Ik kan u dit boek niet voorvertellen tot hieraantoe. Geloof me maar als ik zeg dat er al 46 bladzijden aan dossier beschrijvingen voorbij zijn, welteverstaan; het boek enkel beziet, laatste herinneringen. Zo'n 8 dossiers, drijven nog naar boven, en verder mijn dochter die te B. ik al maanden niet meer had gezien, en het licht waaraan elke ochtend weer wat langer moest gewend worden, en dagen als bladen, die ongelezen bleven liggen, niets verhevens, leesvoer voor de wachtenden te kamers...
Ja, u lacht... nou lach maar. Ik zal u niet lastig vallen met alle twijfels en vraagtekens die het bij mezelf door de maanden heen op riep. Ik kan u wel nog vertellen dit: Soms moet men een verhaal afschrijven, en soms moet men van een verhaal afblijven, daarentegen, soms kom een verhaal gewoon nooit af, hoe een mens ook zijn best doet, hoe hij ook poogt. Van dat pogen echter, bouwt de mens zijn leven als er niets te ontcijferen valt, doft een mist de dag en doft de mist een dag, valt er meer nog te ontcijferen. In die weet, beste mensen, sprankeld om de mens de beste lach.
|