Wanneer de nacht breekt,
de maan guitig door ruiten zijn zilver straalt
dwaal ik af naar oorden, struin ik over tuinen
waarvan geen woorden de lading dekken kan
geen arm zich strekken kan
te omvatten wat mijn hart in vlam zet
daarginds voorbij de straat van Gibraltar
pronkt haar minaret, net zo rank als haar geest
die de gangen van mijn verstand plat walst
doch bevallig en bedeesd, pas na pas
neemt zij deel, vormt zij het beeld
waaraan ik mij krampachtig vasthoud
en wanneer vrouwe dageraad met haar blanke
hand het zwart wegwuift, de aarde verder schuift
besef ik hoe vals de woestijn kan zijn
laaf ik mijn pijn met de droesem van haar wijn