weeïg smeult
roomsoes haar fagot en
grabbelt in een parlement
fuikend trekt damasten kleed
aan ellenlang juichen
dat eindigt plots
in woest geklots
waar vla slinkt uit een
doos papavers
klaarblijkelijk is een meneer
met hoge hoed
en levensvragen
hij redeneert, filososmeert
met slabber om
in kinderwagen
te meer en
ter zee zijn verheven
tot lucht
zucht en puf
zijn vrienden van elkaar
ze hebben lief
jammerend galajurkje
ontziet een pump
och och
ach schat
ik kataliseer
maar wat