In arend heeft zij geen aanbidding, want zij behoeft geen boven geworpen troon die haar wil opleggen. Leg mij niet, zo hoog stervend in de zon, maar laag zwevend in de wind. Eeuwig zoekend naar mijn mededogen.
Zijn het de merels die de wereld zullen herenigen? Of zijn het de mussen? Niet de duiven of de dolfijnen? of een doosje met pepermunt? een doosje pepermunt.
's Mansogen kijken niet meer, ze staren. Ze staren zich dood op leven, terwijl ze zich dood moeten leven of zich levend moeten doden, als een merel die zijn jong verkwikt, nadat het zodanig tegen een raam aanknalde dat het god eerde in pijn.
Zie de Merel rollen in het zand, bedenk je niet, wees een merel.
De regen verliest zijn beroering met bitterzoete smaak en wast je gezicht weg. Je erkent de Merel in de horizon. De tijd is geen belemmering voor de horizon.