|
Lompen en Metalen
Vriend Kees was een jaar ouder dan ik, en een hoofd groter. Hij leek niet helemaal gezond, en was beslist te mager voor zijn leeftijd. Ik bezag vaak met enige fascinatie zijn knokige blote knieën, vol vlekken en rare strepen; van zijn benen die altijd naar elkaar toe wezen.
Het enige waarin we misschien nog een beetje op elkaar leken waren de grijze slip-overs die we beiden vaak droegen. Dat had iets van een soort solidaire gezamenlijkheid, als een bijna nationale klederdracht van de crisisjaren en daarna.
Als de moeder van Kees weer eens oude kleren en vodden kwijt moest, propte ze die in een afgedankt, goor kussensloop, en dan kwam Kees even later bij onze achterdeur speciaal naar mij fluiten om dat te brengen naar buurman Noorda, die zijn bedrijf had even verderop aan de rivier. Vijf minuten lopen. Het was dan de (vrije) woensdagmiddag.
Ons einddoel lag aan de Hoofdstraat; je kon het al uit de verte zien. Tussen de rij lage huizen rees een bakstenen kubus op, drie verdiepingen hoog, met zes blinde, gebarsten ramen erin van draadglas. Boven de brede toegangsdeur hing een wit bord:
J. Noorda Lompen en Metalen.
Dat al sinds jaar en dag; want de letters waren er zo langzamerhand al bijna afgeregend.
De ijzeren poort van het pakhuis, met bovenaan bestoven gaten in plaats van raampjes, liepen we door.
De zolders, die je binnen al kon zien, waren tot het uiterste volgestouwd met balen lappen en poetskatoen in allerlei kleuren. Smalle doorgangetjes, als weggevreten, waren ertussen opengelaten. Mogelijk gaven die toegang tot de nesten van vreemde, gevaarlijke dieren, fantaseerde ik daar menigmaal.
Overal op de grond lagen losgeraakte, vuile lappen. Noorda zag je nooit. Nadat Kees zijn meegebrachte vodden ergens in een rommelhoek had neergesmeten, gingen we meestal niet direct huiswaarts, maar liepen we verder. – Misschien was dat wel uit de soort grote verveling, waaraan we zoveel mogelijk probeerden te ontkomen.
Achter het pakhuis had Noorda zijn buitenopslag, waar het vol lag met hopen ijzeren pijpen, kachels, plaatijzer, tandwielen met vet of verroest, ijzeren kastrekken, fietsenframes, een nodeloos wit fornuis, dat met zijn drie poten op wankelen stond, en verder alles wat nog een beetje glom, onherkenbaar op elkaar lag of in elkaar stak.
Kees zocht meestal direct iets om zich ermee te vermaken. En omdat hij de buurjongen van de eigenaar was immers, beschouwde hij het als zijn volste recht, om hier te zijn en te doen wat hij wou. Dat merkte je aan zijn hele gedrag.
Eerst gingen we een hut bouwen van koperen traproedjes, gasbuizen, ijzeren stangen en roestige blikken platen. Een schuilplaats waar wij ons in konden verbergen. Soms haalde Kees daarbij zijn hand open aan een blikken rand, maar wat hinderde dat? Gewoon je zakdoek eromheen.
Als ik daar was dan verbeelde ik mij Kees zijn strenge moeder,altijd mopperend op haar eigenzinnige zoon. En ik zag daar hun lage gereedschapsschuur vol modderigheid en roestige hamers en tangen, het lange tuinpad ernaartoe, waar aardbeien en aalbessenstruiken langs stonden.
Onze hut verveelde ons alras. Dan schakelde Kees automatisch over naar een nieuw onderwerp. Hij zocht kachels waaromheen een gietijzeren hekwerk zat, in een soort bladmotief, dat hij stuk kon rammen met een ijzeren staaf. Hij was onverzadigbaar in het kapotmaken en vernielen. Maar dat wist ik al lang.
Als hij geen kachels meer kon vinden, begon hij dunne ijzeren en koperen staven als een speerwerper zo ver mogelijk de rivier in te gooien. Of hij deed zijn rits open en bespoot met doorgezakte knieën het witte fornuis tot het droop.
Betrapt of verboden werden we niet. Noorda had geen knechten, en hijzelf was, onbegrijpelijk genoeg, nooit zichtbaar.
De zon scheen warm boven ons en lichte wolken dreven over, of losten op in het noorden. – Nog heb ik thuis de herinnering: als ik 's middag half twee met mooi weer in mijn schommelstoel zit, en naar buiten kijk. Dat dan het zonlicht nog precies hetzelfde is als toen.
Dat schrootterreintje grensde aan het brede water. Links stak een aanlegsteiger wat meer naar voren, en daarachter weer lagen de steenkoolhopen van de zetmeelfabriek. En bergen as die branderig stonken.
Het uitkijken over de rivier, vanaf de verrotte beschoeiing met dood gras, afval en olieachtig geklots was deprimerend. Groenteslierten, oude kranten, kartonnen dozen, doeken en vergane balken dreven traag voorbij in een zurige modderige stank. Het water werd grondig verpest door de bedrijven die erlangs stonden,en die hun afvalwater erop loosden. Aan de overkant stonden de lage huizen en fabrieksgebouwen bijna om en om aan de oever. Binnenvaartschepen tuften voorbij, temidden van een blauwe ploffende nevel die nog minutenlang boven het water bleef hangen.
Soms blies de schipper op een hoorn, omdat de klepbrug geopend moest worden.
Nadat we de terugtocht weer hadden ondernomen waren wij na vijf minuten weer in onze eigen straat: een geul van twee rijen zwartige huizen; 's zomers met een opvallend accent van helrood of blauw: een buiten gehangen zonnescherm. – Ik was dan al geheel moedeloos geworden, omdat alles weer zinloos was gebleken. Ik had het gevoel of de straat, eigenlijk de hele omgeving, het dorp mij zwaar op de schouders drukte; waardoor ik mij klein en weerloos voelde. "Stijg op tot grote hoogte," mompelde ik enige keren. Maar niets kon mij over de zwaarte van de woensdagmiddag heen tillen. Ik wist niet wat te doen, en was er zeker van dat niemand mij uit deze beklemming kon redden.
– Mijn vader en moeder? Die zouden intussen wel uit de straat zijn vertrokken, veronderstelde ik. Om nooit meer terug te komen, een afscheid voorgoed.
Al wist ik dat het niet zo was: zo voelde het en ik wist niets maar dan ook niets te bedenken om eraan te ontsnappen.
|