den dazen duivel spreekt, en zal zijn lot vereren, gedebrouilleerd ontwennen van de klucht
de contaminatie van deze prestatie is het vervolvuldigen van vacuümsemanticiteit waarin zonder respijt mijn onkundigheid gedijt
een verloren thespisch heldenlied, als addendum van m’n curriculum noxum,
in deze nexus van teneergeslagen tumultueuze tirades
ik ben thuisloos
deze fornicatiemarathon met eigen alludatie op bestuiving met reine rede en integer intellect leidt tot ontwijkende inwendige verbalisatie van “wat een kwal-iteit” en “waar is de vunzigheid?”
verschaf me het ius belli voor alle ratio cognoscendi, en loof het ius bibendi, en onteer de morfologie, leef de neerlandisering van m’n romaniteit
deze exdoctrinatie die me torpedeert naar het zelfloze zweven, naar intermediaire meditatie, tussen pot en pint
mijn beduusde penetratie in gemaskeerd lyceïsche kringen, ontaardt in faliekant bezingen van mijn ongeslaagd woordenboekdoordringen, in de vespers van m’n ondervolle almanak
eigenkwijlpoeperij van satirisch satijn, zacht om te voelen in sofistische smoelen
brak om te braken over m’n lucide taken
de zon gaat ten onder in mijn geest, en Kant is er geweest
precept van m’n categorische kwadrateringen, naar radicaliseringen en de totemisering van het altruïsme, als een noumenon dat mijn Ego naast zich accepteert
met fluwelen mezozoïsche oerblikken ontwaar ik amicale aspiraties van verworpen geteisem,
en ik eis ‘em op, m’n corona van angelen
in m’n abominabele ataraxia roest rust
mijn obediëntie aan de draak van een burleske revelatie van vaardige revitalisatie van belegen bombast
mijn theatraal toerisme door tutoyering van iedere temerige term,
Al is onbetekenend, mits door mijn knudde geest gemalen
conceptualisering van een ongenaakbaar tragikomisch imago, m’n poëzit gekraakte lumbago
fordistische singuliere mechanisatie van incompetente correlaties,
als kwispedoor voor linguïstische incongruentie
mijn lavement voor scribale faecalisatie, gaat gepaard met evapotranspiratie
van humide zielenroersels en fluviale woordenontlasting
veneer vernuft, loop toch naar de ghibellijnen
ik overdrijf graag de schmalkaldische oorlog
hier, de zeloot, onverdoken falangistisch, door opace consternatie,
oreert oblieke alliteratie, lethargisch en rustiek
onanie en vieze woorden, transdanubische geile oorden, als contractie passeren mijn oog
hij staat gespannen nu, de boog, en Philoktetes voelt mijn spasmen
reik me aan een preservatief, contra dit agenitaal oraal amateurorgasme
deze promiscue omgang met rariteiten van mijn duistere Dietse impotentie
seculier aanroepen van de almacht, m’n stipendium een votief
ik ben snoezig als ik sardonisch kijk, de compositoire kosmopoliet
Joe Cocker’s erotiserende burrelen, van ik laat m’n hoed op, maar er licht een gloed op,
van verwaande woorden en perverse sexistentie
ik hoor de Heer met bluetooth, ruisen in mijne kop, vibrale visioenen,
van alsjeblieft nu stop
ik ben bang, te bang
het granieten genie, onbeteerd maar doorversmeurd
mijn ultralinkse inslag van isolationistische amorfe idealen
ik zal van vetje geven, Vetje van Peter Pan, dat is mijn geile held, had ik dat al verteld?
solipsistische sanering van de knollen in mijn brein, dit is kwetterpoep, dit is simpelsoep
weg uit ontschapen ontslapen in generische conventies
naar exuberante endogame eugenetica en asumiere taalslijperij
atomair aanhoren van hoe moleculen zich nestelen, in zomersei-zoenen,
en hun jachten ontgroenen
cultiveer deze conscriptie, tot pulp voor de paupers, de Gordons en Cyndi Laupers
jolijtjolig jodelen met torentjes van taal, als tampons gebruikt om me even te stoppen
m’n gluten niet op peil, ik kluif het raamkozijn af, dat kijkt op vele stille morgens,
in mijn ochtendbranie
tekstuele tonaliteit is significante eenzaamheid
sive nunquam sive semper, de eeuwige demper, op de vreugd
ik de brave nozem, ik de gulle geestverruiming, ik amechtig adamant,
blink in m’n staalkaarten op de tafel van toevallige kritieken
ik rectale restauratie van m’n oedipusgemis, ik zoroastrisch ad nihilum
m’n pretentie ambieert penitentie van de eminentie der baldadigheden
de hybriditeit van mijn ijdelheid smaakt vele vormen,
gesilhouetteerde stofschaduws
vleespenis of bloedpenis, dat is immer de vraag, zichzelf doen zwellen als woorden en weer teruggetrokken sterven in gezaag, of ongevuld geraamtes graven,
wachtend op de opstoot van het ritme van de trom, altijd even dom
doorsijpel mijn cosmetisch croonen, met alledaagsheid van weleer,
ik voel het weer kwijnen, de woordenzucht verteerd
………. tot later