ik neem het oude uur
van nacht naar dag
de hemel vonkt nog na van uitgedoofde sterren
duindoorn bloesemt
als ik voor het hol
mijn stem ondergronds
in echo’s laat klinken
`ik ben hier, kom maar
of zal ik naar binnen komen,
overal rondneuzen, de
pislucht en veren doden’
`nee, ga weg,’ zegt de vos
`ik ruik je oude adem en
het gevaar van mensenvlees’
verschroeid ons eigenlijke
mijn paleis is het marmer
van de golven uit zeeschuim
`ik ben de vos’, terwijl hij
likkebaardend het zonlicht
verwelkomt en sterfelijkheid
aan mij uitlegt alsof het zou
moeten ontroeren, ik breek
het gesprek en kijk in zijn
diamantzuiver geslepen ogen
zijn vacht ruist zachtjes in de
zeebries, hij wacht tot mijn
zintuigen scherpte waarnemen
ik neem het oude uur
van nacht naar dag
de vos is sluw en spreekt in
een pose waarin rankheid en
lichte arrogantie mij verrassen
`ik ben de vos’ zegt hij en gij
slechts een onnozel wezen, de
wereld verdampt met de adem
van zoveel verschroeid vlees
zie mijn woning, een vesting
tussen de braamstruiken met
maar liefst vijf voordeuren en
een woonkamer waar de zintuigen
tussen het bloed en botten slapen
Ik verstar, de aaibaarheid van
zijn onbereikbare binnenste wendt
van mij af, het wildste wild toont
mij de kleinheid die ik ben
`o ja, vervolgt de vos’, argwaan
en liefde ken ik niet, het is meer
de koestering, het instant houden
van mijn soort zonder dialoog met
een mooie ondergaande zon of de
romantiek van een vrijend paartje
in een duinpan als ik weleens passeer
vlees op vlees, een konijn sterft
altijd met vragende ogen, maar ik
bijt door, zijn bloed verwarmt mijn
hart, het vlees ziet machteloos toe
ik neem het oude uur
van nacht naar dag
de vos draait zich om, verdwijnt
in zijn onbezichtigde vrije burcht
waar kantelen begroeid met bramen
en doornen mij beduusd achterlaten
hij kijkt nog even, ik draai naar zee
|