wonderwel hersteld
de put van onze ziel
de zon wolkt woorden uit ons hoofd
bob bezingt de oorlog, vreemd geurt de lucht
even veel als altijd, even minder als soms,
besluipt ons drang naar nietsleuterende reutpeteut
als werelden botsen met tussenin ons hoofd
als puitkoppen heersen en niemand ons hoort
in kamers met muren van ondoordringbaar licht
al roept ons de satan, we weten niet waar
al blinkt dan de zonbol diamanten op ’t raam
we kunnen niet buiten, want élders ligt daar
door poelen van kikkerdrildampendedrek
al dieper het oog van deze verreikende gek,
tot op zijn eigen rug terug,
en nooit buiten deze ellips van gewaande ellendeluiheid
de spits ritst door het nimbusdek, en ik zie de hemel
en keer terug, op mijn trappen,
afdalend naar de put van mijn ziel, die nergens is,
in deze samengebalde darmkolom vol haarloze huid
nooit raak ik eruit, waar ik niet ben,
verdwenen in eigen verweesdheid, achtergebleven,
bedolven onder zelfbeklagende zeiktirades,
wachtend op wijvenparades,
in mijn kamertje hier hoog, waar ik graaf naar de put
die nergens een holte achterliet, waar ik zoek naar
woorden die ik nooit zal spreken
naar boelabakkepijn, naar gulgevloktevijn,
naar samentrapfestijn, naar hartepijn tot ik verdwijn,
in wulpse windjes, door de kiertjes, naar opwaaipleziertjes,
naar de kutput, de uterale eeuwigheid,
de lichte diepdravendheid, de zweefloze zelfloosheid,
de zinloze denkbaarheid, de zwartlichte tederheid
hier zoek ik naar mijn eigen einde, uit mijn kleine woordentasje
ergens diep delf ik voorzetsletjesbed op en
weet niet wat ik ermee aan en uit moet
ach, had ik maar een knuffelboom, om energie te zuigen,
uit verdrietvergeten eeuwen van torenvaste statigheid
en het ruisen van de stem der vergankelijkheid,
in gronden van miljoenen jaren weetnietigheid,
uit oerknalletjes van mensendrift,
naar dit eigenste moment van uiterste vervreemding
roep ik door de leegte van blinkbolletjes, oh extraterrestriale vriend?
onbeantwoord jij dezelfde vragen op jouw kluitje in het riet,
verdwaald gestuurd door een blinde dobbelsteen,
dwars door het toeval heen, verstrikt in het fatum,
naar ook de kleine Ulixes in jou?
of weten ze het daar al, wat ik hier kriebel met
mijn vingerzenuwtjes en dwangneuropeesjes,
door bloedbanen tot die grijze vleesklomp die
me nooit gerust laat,
terwijl ik eigenlijk nogmaals met Phaedo onze
verloren gegane oerhoer moet bejanken,
hij die met de goden en Aiaxen tafelt,
verlost van zijn besmeurde stofmantel,
na 71X zoveel van deze eenzame winteravonden,
wanneer hij egeïsche zoutlucht naar zijn
dolgedraaide denkkamer snoefde,
en hoopte te weten waar hij nu nog zou zijn
helpt deze man me ergens heen, in zijn sumostrijd
met de verlichte?
bezegel mijn lot, heelalwetende werveldeeltjes,
met heliumdoorlopen ozonogen onze
dwaalgangen volgend
besneeuw mij in deze verhitte tijd,
en bevlok mijn pennepunt met woordweetsels
en parelmoeren purperprachte winternachten
vol leesplezier, voor de andere kindjes met
leesniveau nihil, in dit aangepaste uithoekje
te midden van Kelvin’s nul
ik zoek het leven op, ik vertrek morgen,
of ik wacht wel tot het volgende,
of ik weet het al niet meer, begeer geen bollen meer,
bedenk geen regels meer,
verlaat het geëffend pad niet weer,
weerhoud het dansend hart niet meer,
op het feestje van deze apocalyptische ondergang,
op deze laatste avond van het laatste woord,
op deze stortbui naar een ander oord,
al surfend op gedurfde sappen van vleeslijkheid,
van zeer bevrijd, naar andersheid, naar mooie tijd,
ongebreideldheid, naar deze hell van een fuckfuif,
naar nergens en nooit en immer,
naar n………………………