elkeen gedoemd tot eigendiep, tot men in de diepten sliep
eer altijd het huiverende verstorvene
tot dwalende onrust met onze weemoed meedoet
tot tergende tocht de sleuf der deur passeert
ter verzuchting van onze laatste hersenspin
die achtpotig potelend platgepapt wordt
verheerlijk de heren die heerlijk herderen
maar behoed u om geschapen te volgen
druk de eigen brei ten denken
schiet de eigen tranen in
verlies de loosheid, vlieg vervlogen
zweef op gezwollen wolken van eer
ter uwer verzaking ter vleeslijke bevrijding
van grollende magen die ’t hollen vertragen
lees uw ledigheid als volgloed van gespuide onrust
die ’t geheugen sust en altijd waart en
donk’re kronkels die in zich verzwengen
gewijd zij gewonen, verdwijnt zij getroonden
verdomd zij de goeden, die d’ hemel verspoeden
en wacht eer ge lacht
of tijdig uw troebelen en denk aan uw diepste
weet me altijd hier getrouw, kleurt de rode hemel blauw
bulder onder ’t balken, stop met zin te stalken
laat subjecten zweven, rust de kop heel even
onze banden lopen leeg, onze toeren draaien dol
onze benen schreeuwen stop maar ’t gevaar zit in de kop
weet de diepste weetsels, draai de dolle geest
in ’t verwaande denken, schuilt het duivels beest