moonshined meadows twinkle inside me
met deze kleffe titel open ik een oude stoffige doos, die in mij vocht zit te vergaren en reeds voorzien van schimmelharen haar geheimen verteert
het is mijn duistere kant die blinkt en mijn goede kant die slinkt, en al wat ik zie is donkergroen onder mijn voeten
in deze nevelige weiden zal ik de duivel ontmoeten
hij tokkelt de snaren van mijn snerende zielenwerk, mijn zwarte zwerk vol lichtvretende sterren, die zich ontginderen in het niete, het onverschiete, het verdriete
ik zie de lucht niet meer en hap naar adem
een engel grijpt me bij de haren en ik keel hem, vragend naar zijn levenslied
is het deze vleerduivel die mij beslinkst?
hij die daar wiekend naar mij nadert, in luchten vergadert en zwaveltermieken doet walmen tot de spinsels in m’n hoofd geroofd van gatenkaas mij dwaas doen inzien dat ik bezig ben te bijzien en niet zie wat het veld verdient van weidse blikken en dat in mij ligt te snikken om de aandacht van mijn geest
wat ontwaar ik om ter meest?
dit duivelse zielenspel van hellehelpers is het meeleefmerg door de puntjes van mijn tenen aan het zuigen
en ik zie alleen mijn eigen zwart
het groene hart van arda, dat geboren wordt onder de grasvlaktes, gaat glanzend aan mij voorbij, en ik ben blij dat ik inadem en dat mijn lever nog werkt
hier, neem me mee, gij gollemse demoon, en doe de dampkringen mijn schim omringen en versplijt me in een flits van luchtgensters, tot ik aan vele vensters een sterrenregentje doe uitschijnen, om te verdwijnen in leem met het regenwater, waarna ik later de kern van de aarde bereik, en bezwijk tot ik het magma ben, dat niemand kent en alles zwemt en tranen stemt, van het huilen van de wereld, en het galmen van haar ziel, toen ooit op een moment, melancholie me overviel