Costa d’ Oro.
Toen mijn wilde haren nog wilder wilden
nagels haast malsgroen van ansjovisolie
en olieverfprobeersels op zolderkamer
De kleine pizzeria aan de Voorstraat
waar ik altijd leerling-bakker bleef
mijn vette zeven jaren zocht
Het Siciliaanse baasje mijn schoonvader
en er waren klantennamen als Harry Tonno
dochters met namen Rosa, Ginet en Sammy
Het liep er nooit met vaart
alsof men geen geld wilde verdienen
de zondag waarde er alle dagen rond
De muren waren schelpen,
gemetseld door het opvliegerige bakkertje
met zijn kinderdroom
Een balzaaltje met mandflessen en plastic druiven
het gelazer als in Fellini
zijn vrouw liep alles recht
De broodjes met het gouden randje
het recept werd langzaam heilig
men kwam van heinde en verre
De lessen gingen mondjesmaat
‘die mensé moeté próeve Pietje’
als de vulling iets te karig werd gelegd
Het gastheerschap ging van
‘normalé doen of andérs opsodemieteré’
als er te uitbundig
tanden in chianti werden gezet
En zijn groene jas
zijn groene jas bleef later achter
als monument
aan de kapstok in het smalle halletje