|
Gaarkeuken
De oorlog was hard (en de borden leeg).
Koude januari, de Zaan lag al dicht.
Mijn moeder gaf me een pan en een soepbon
voor de duistere fabriek op de hoek van de straat.
Binnen was 't dringen rond diepe gamellen.
Met lange lepels kreeg ieder twee golven
van dik bruinig drab met pikzwarte brokken.
Het stonk in de ruimte, ik wist niet naar wat.
Toen ik weer thuis was, lichtte moeder het deksel.
En trok een gezicht. – Men kwam tot 't besluit
dat wij dankjewel dit toch niet hoefden.
– We aten die dag niet dat bietenmenu.
Waar was het gebleven?.. Ik dorst niet te vragen.
Weggegooid zeker; ik voelde 'n soort spijt,
het leek of de middag, de sneeuw en de winter
nog wat somberder werden, voor eens en altijd.
|