|
Van alle kanten nadert de ongewenste winter
Rillend loop ik door het aangeslagen bos
Alle twijgjes van de kale berk glinsteren van de regendruppels in tegenlicht.
Even sta ik stil bij deze levende ets van een wereld gereduceerd tot lijnenspel. Haarscherp komen structuren aan het licht. Bij mij daarentegen geen glinstering, geen heldere lijnen. Veel is diffuus en mijn betere ik speelt het liefst verstoppertje.
Bij mij schommelt het almaar van slechter naar beter naar slechter. Eentonig als de vraag van de opticien: beter of slechter?
Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen Ic en vanter niet dan distel ende doorn staen
Van zo'n inspectie wordt een mens niet vrolijk. Nog altijd maak ik kennelijk de balans op ten overstaan van het Alziend Oog op de prent van "De breede en de smalle weg". Die hing boven de schoorsteenmantel in mijn ouderlijk huis.
Vanuit de hoge hemel koekeloerde dat oog door een driehoekig kijkgaatje regel- recht naar mij. Dag en nacht. "Mijn oog zal op u zijn", dat nam ik letterlijk.
In deze herfst keert het verleden op zijn schreden terug. Nooit is het helemaal
weg geweest en nu is het weer alle dagen bal. November is toch wel de wreedste maand. De doden lopen in en uit. Ze zwermen de zalen van het geheugen door, rakelen mijn daden op en draaien zelfs pesterig bandopnames af. Juist van
cruciale momenten. Waarom stop ik mijn oren niet vol met was, waarom negeer ik ze niet? Toch nog bang, toch nog maar half gekerstend ?
Te land, ter zee en in de lucht roeren de doden zich in hun ongemakkelijke graven.
Aandacht willen ze. Ze willen dat ik voor hen een lichtje aansteek in de nacht, hier in dit godvergeten oord waar ik beland ben met mijn dochtertje, met Mirjam.
Ze is vernoemd naar Mirjam Mendels uit de Piet Heinstraat, nummer 39. Op 10
september 1943, een dag voor mijn geboortedag, werd zij zestien maanden oud gewist. Moge haar ziel gebonden zijn in de bundel der levenden. Maar wat weet ik eigenlijk van haar? Alleen maar een adres, de data van haar kort bestaan,
geboorteplaats en plaats van uitwissing. Waarom raakt ze me zo? Toeval? Dan toch het toeval van een lot in mijn buurt, een lot dat mij ontging door het toeval van mijn geboorte.
Mijn Mirjam is ondernemend. Pas nog probeerde zij hier in Picardië de maan uit de
vijver te vissen en gisteren riep zij mij in het holst van de nacht van zaterdag op zondag.
- Pappa, kijk, de maan vannacht is een heel groot oor. - Rechteroor, het oor van Schuilevink dat minder wordt. Maar huilt een kind, dan vindt het absoluut gehoor.
Beneden gekomen zie ik het oor doodgemoedereerd in zonlicht baden. Mijn hoofd herhaalt almaar ons gesprekje. Ik vind mezelf niet eerlijk, ik vertel m'n dochter sprookjes. Met een ruk trek ik de gordijnen dicht.
Om het oud woonhuis hoor ik populieren nog uren lispelen. Vox populi. Een eindeloze litanie van namen uit de grote volkerenslag. Ik weet niet waar die indachtig makende wind vandaan komt. Een vreemdeling en bijwoner ben ik hier.
Met hoofdpijn sta ik op, ik ga maar en ben. Mirjam neem ik mee.
De bietencampagne is nog in volle gang. Half in het donker glibberen we naar boven. In het vroege licht strekt zich een wijde vlakte uit. Vals plat waar een man op de
eerste y-splitsing opgesteld staat. Mirjam trekt aan mijn mouw, we houden onze pas in, ze wil weten wie hier doodstil wacht.
Zij brengt mij in verlegenheid. Het zweet breekt me uit. Ik brabbel maar wat: die man stak zijn kop boven de bieten uit, dat had ie niet moeten doen, hij zocht
het hogerop en toen hebben ze hem lam geslagen aan de haak.
Zij kijkt mij onbegrijpend aan, alsof ik Chinees spreek. Wat moet ik doen? Dit land ligt braak maar ik wil haar niet belasten. Na vijf minuten stilte kom ik met
een vondst: "hij daar was het jongetje dat alles goed wou maken". Mirjam begint te huilen.
Die ene man wit gemaakt met rossig haar staat in de weg
Opgeheven hangt hij daar onbegrepen beeld te wezen
Mirjam huilt en huilt, ik sla mijn armen om haar heen, onhandig troost ik haar en uit mijn ooghoek word ik hem gewaar. Het is alsof er leven vaart in dode ogen.
Allerzielen 2008
|