De dagen doen zo raar, het lijkt
wel of ze slanker worden. Mijn
bed de poort en ik verlegen, zo
schuifel ik de drempel over rond
een uur of zeven. En ergens in
de verte staat de wijze avond al
met aan zijn hand de middagzon.
Ik zie mezelf de vrouw nog zoenen
die mij weeral had gesteund, het
is een beeld dat blijft bestaan.
Jaren is het zo gegaan. Nu verdunt
een nieuwe dag de rouw en groeit
berusting. Ik ben groot geworden
zomaar, terwijl de uren sliepen.