|
Zo kwam het voor dat ik de trilling voelde van een hunkerende ziel. Ze viel al lang geleden met een rotklap voor mijn wens het leven moeiteloos te doen. Mijn tred ging net op de momenten dat zij zwijmelend en zuchtend achter palen, onder bossen in de ban van mij moest zijn, in het ritme van de macht over te mislukken dagen. De woorden die zij ving waren van een grote klasse, witverterend mooi en steeds van mij. Nu moet ik haar verklaren wat een dode mus ik ben, een pap die weinig krenten kent. Dat zal ik schrijven in een brief die al haar mooie plaatjes scheurt, haar toekomst grijs en somber kleurt, zoiets. Ofwel grijp ik mijn kansen en doe niets.
|