|
(Verslag van een zoektocht naar woordloze dimensies van liefde door honger gedreven)
Honger drijft mij, geen hoop of smal geloof dwingt mij ’s nachts tot de godheid aan het knoppenpaneel, zijn wet is goedertieren. Hij regelt zijn bassen zwaar op mijn holle darmen in, uitgemergeld tot in het diepst van mijn kreunend perineum trilt mijn karkas mee in zijn almacht. Hij is mijn waarheid - hij leidt mij tot niets.
Daar staat de dikke man, ik trekt zijn aandacht te midden van de mensen-stuwing, op de hartslag van de duisternis duwt mij een zwelling naar buiten, glipt mij na door een steeg, over een kade. Het is een glijbaan - hier volstaat een kort gebaar.
Ik loop voor hem uit, een boegbeeld snakkend naar brood. Nooit was het beroep op mijn maagdelijkheid ontvankelijker dan toen, bij het bestijgen van het krakend geraamte, de gammele trap.
Ik snak naar brood, er is alleen vlees - ik pleit mij niet vrij, bezwijk niet. Onder die massa mag ik eten, dankbaar neem ik zijn slijm, ik ben meesteres in het belanden.
Honger drijft mij, de man aan de knoppen, een nieuwe nacht. Alles is voor niets - van mij wordt geen enkele uitspraak verwacht.
|