|
Een afscheid voor eeuwig
Twee zilveren toestellen waren opgestegen,
van het vliegveld aan de rand van de stad,
en zo hoog al geklommen dat het sterren leken
in een hemel die alreeds van kleur verbleekte.
Hij volgde huiverend de schitterende stippen en
dacht: het is mogelijk dat mijn ouders daar gaan.
– Van hen had hij zoëven afscheid genomen;
zij zeiden te reizen naar hun nieuwe bestaan.
Naar de stad met haar feesten wilde hij daarom,
teneinde – door zich in het gedrang te begeven –
zijn geest te bevrijden van het eenzaam gevoel
dat hem vanavond zo triestig beving.
Hij zag in de vensters van heel verre huizen,
een spiegeling, laag in het licht van de zon.
Het felst in de ruit van een brandende auto
die smokend op een van de erven stond.
Waar niemand naar keek op dit uur van de dag.
Of geen mens het bizar of gevaarlijk vond.
|