De wolken grazen als een kudde gele
schapen in een blauwe wei. 'Kijk, schapen!'
Hij wijst. 'Waar?' vraagt zij. Was ik maar net
zo dom als jij, denkt ze, dan zou ik misschien
óók gelukkig zijn. Haar ogen tasten
langs de grond, ze zijn alwéér te laat
van huis gegaan. Hij snuift. 'Je kunt al ruiken
dat het lente wordt'. Hoe eender zou
het met een ander zijn geweest? 'Die boom'
zegt zij, 'is net een reus, met sterke armen
die me willen grijpen'. Hij sust: 'Boom
is boom, en reus is reus'. Haar heup speelt op.
Wandelen doet u goed, was haar verzekerd.
Zijn nieuwe schoenen voelen of hij die
al jaren draagt. Ze slaan een pad in dat
ze nog niet kennen. 'Lekker, deze warme
trui. Die heb jij nog gebreid'. Nors mompelt
ze: 'Ja, breien kon ik'. Struiken ruisen
in de wind. Het klinkt als water door
een beek wanneer het hard geregend heeft.
(i.s.m. Zinspeler)