ik keek in het putje, ik dreef door verdwaling, en tegen betaling waste zij m’n poep
doorzichtig en wit, voorzichtig borstelstralend, oude jonge dagen die vertragen
ik zweef over kloven van huizen en toen ik nog liep was ik mooier
en aardewallen rond mijn brein, mijn zangvogeltje doet pijn
ik ben te verklaren, bedaren, ik verwees in alleenheid en naar mezelf,
toen ik elf was, en nog hoopte op iets, toen ik twaalf was en nog
droomde van iets dat in me tussenkwam
ik zie de dagen verlagen en het grijs pakt op de populieren en de berken,
en de kerken zitten vol met bedampte gezichten en aasgroene adems,
van nog enige vadems meer, van groengrijs onder stenen zerken wachten op verlossing,
om ons te beperken tot ontbossing voor het godgesneden beeld
ik zie in de sneeuw de druppeltjes drauwelen, van rood op wit waar licht in zit,
van kristallen ijs dat bloedsgewijs gesmolten werd, tot ik verder trapte
door de witte vlakte, van krachten gespeend, voorbijgeweend door kregelegels
ik hou halt aan een prikkelschors, en veeg aan mijn broek het slijm van jaren beplakking,
met jaren en luchtjes en zweefsels en vogelpoep
en ik adem sneeuwtijden, tot longen doordrongen verkrampen, tot gedachten in ijstijd verdampen, in kringeltjes boven mijn blote hoofd
gebeeldhouwd sta ik als een pegel, en ik peins van toen ik schreef,
en op beelden dreef tot deze stam, toen donkers de zonnen verdrongen
en de avond inviel in mijn bange hart
ik zie de duiven vertellen van hoe jaren kunnen kwellen, in m’n brein
en in mijn botten, ik zie bladeren verrotten tot m’n eigen onmacht viel,
ik kan kijken in mijn ziel door mijn weggevreten borstkas, waar
een hart was, en verlangen, en gestroom van dadendrangen
ik keer wuft terug tot jou, ik schreef krekels in de lucht, ik breek takken op
mijn vlucht, ik zal in jouw armen zalven, ik zal wachten op de vloed,
ik zal reiken naar je tepels en gedijen aan je borst
ik zal vriezen tot de dooite en weer wachten op de vorst