|
De Oorlog Nadert
'k Was zes en de oorlog hield mij niet zo bezig.
Slechts vaal en versnipperd ging die in mij rond.
't Was 8 mei, jaar '40, ons land nog zichzelf. –
Maar buurman koesterde al amper nog hoop.
Mijn vader volvoerde die dag eerd're plannen,
om de huiskamer weer 'ns opnieuw te behangen.
Ik zag schragen en stijfsel, papier op de grond.
De meubels, met doeken beschermd in 't rond.
Dus aardig dat ik werd bedacht door een kennis.
Hij kwam aan met zijn fiets, die een voorzitje had.
Wij toerden een tijdje, – een felle zon brandde.
We zaten in 't gras, bij een kronkelig dijkje,
met bovenaan wilgen, een oplopend pad.
De terugtocht naar huis. Waar het werk nog niet klaar was,
maar wel dus een flink stuk gevorderd alreeds.
Mij leek het of alles niet echt was; de kamer
't behang nog niet droog... wat stomig als steeds.
Muziek van Tsjaikovsky kwam zacht uit de ether;
Caprice Italien, meteen al herkend. Een
zachtgekookt eitje, met 't nieuws uit het land.
(Nog immer bespeur ik het zinrijk verband).
Zeven uur bedtijd; gewoonte gestand
nam 'k afscheid van ouders, de kat en de kamer.
En ging ik naar boven om verder te dromen
van het fietsen, 't behang en de wilgenbomen.
Van de oorlog die nog niet was aangekomen.
|