(2e versie)
De droom die na het wakker worden, voortgaat,
dommelt langs de domme kracht van drift vanochtend
het bewustzijn binnen en loodst mijn leden naar
de baai, dit bed, de onrust.
Middenin de droom verloren met mijn handen vastgeklemd
in ’t laken, heb ik me slaapziek zwaar beweeglijk in ‘t matras
geweld, gekabbeld, lig en hoor ik slechts de ademregelmaat,
een droge snik, een slik uit de verdoving naar de klaarte van het beeld
dat in de slaap gerijpt nu plotsklaps open strijkt.
Je schaart me rond je hiel en kuit en klemt me alleszins en zinnelijk
terwijl ik naar de plooi zoek in ’t geheugen, tevergeefs besef
hoe ik ontstaan ben uit de slaap, mijn ogen zwaar, de vacht nog warm
een geurend dier en hoe ik richting uit de sluimer zoek,
naar welke kant mijn rug en lendenen zijn gerold.
Waar heb ik jou ontmoet, vraag ik me af terwijl je mij bevat
en struikelt, op me stapt en zegt: “hou ons nu even zo, ik wankel”.
Kan ik je nergens dan in ’t laken – de kantoenen gladheid
door mijn vingers sijpelt – houden, steunen in je heupen,
benen waar het siddert, waan ik me ongezien en kan je strelen,
spreid mijn handpalm, druk vanzelf de koelte door je huid uiteen;
ik span me, strek me als een vlies en duw je overeind;
de aandacht knispert graaiend waar je me gevangen houdt,
het lijf in glinster wentelt: pop al spelend, sprekend, ijl.
Uit welk plasma is dat beeld omhoog gekomen, langs welke weke kanten
uit mijn wil geklopt, gepopeld? Nu staat het hamervast in ’t brandpunt
van de geest; het laat niet los, geslagen holte in de lagen twijfel.
Je bent het dwarsverband van slapen en ja, je trekt me recht op ‘t innerlijk
onthouden nog terwijl ik vlucht, je naam niet noemen kan.
Zo kijk je naar me en je vraagt me nogmaals of ik jou wil houden, vangen en
omarmen. Laat me zakken, dwing me heel gewichtig, zacht en opgewekt
ontdaan en doe dat telkens weer.