Poessie, meneer?
Ik liep door het dorp en kwam in een steegje terecht, dat onverwacht naar de rivier leidde.
Het was een winternamiddag en de zon stond laag; ik kon nog wel even op een bankje aan de oever gaan zitten.
Ik keek naar het voorbij stromende water en probeerde de snelheid te schatten. Een paar bladeren. Ook een eend, maar die peddelde tegen de stroom in, dus dat was geen aanwijzing.
Een man, dik en klein, kwam hijgend het oeverdijkje op. Hij droeg twee zware tassen. Een vierkante kat met een merkwaardig korte staart kwam miauwend achter hem aan.
De man zette zich op een muurtje naast mijn bankje. Hij veegde zijn bezwete gezicht af met een vuile zakdoek.
Ik keek naar hem, terwijl hij zijn tassen op de muur uitstalde. Hij mompelde liefkozende woordjes naar de poes, die snorrend lang zijn benen streek en dan weer over het muurtje liep.
‘Blij dat ik terug ben, poes? Zo lang ben ik toch niet weg geweest. Moest eten voor je kopen, weet je. Voor jou en je vriendjes. Waarom ben je niet op de boot gebleven?’
Langs de oever lagen een paar sjofele woonboten gemeerd. Het soort dat arme mensen gebruiken voor simpele vakanties of om er te wonen.
‘Wilt u misschien een poes hebben, meneer?’
Ik glimlachte. ‘Nee, dank u. Ik woon hier niet. Ik kan er niet voor zorgen.’
Hij knikte begrijpend. ‘Ja. Ik begrijp het. Jammer, meneer. Ik heb er zo veel.’
‘Ja?’
‘Ja. De mensen laten ze in de steek. En de beesten moeten ergens heen. Ik denk dat ze elkaar vertellen over mij en mijn bootje.’
Hij maakte klokkende geluiden. ‘Kom hier, poessie. Kom maar hier.’
Poessie reageerde niet.
De dikke man zuchtte. ‘Weet u, op zo’n klein bootje kun je niet veel beesten hebben.’
‘Is dat uw boot?’
Hij knikte en wees naar een van de boten. ‘Die witte.’
Een overstatement, vuilgrijs paste beter.
‘U bent niet getrouwd?’
‘Nee, meneer. Niet meer. Ze kon niet tegen katten. En we konden geen kinderen krijgen.’
Hij draaide zich om naar de rivier en keek met geknepen ogen naar de lage zon.
‘Ik woon nu zo’n twintig jaar bij de rivier. Die praat tegen me, ‘s nachts. Het geklots maakt de poezen soezerig, dan vallen ze in slaap.’
Hij deed een sigaar-stompje in de mond. ‘Zelf slaap ik niet veel meer tegenwoordig. Op mijn leeftijd…’
Hij keek me aan en kauwde op het stukje peuk.
‘Als u morgen langskomt, zal ik u mijn boot van binnen laten zien. Ik denk dat u een goed man bent. Maar nu moet ik de poezen voeren. Weet u zeker dat u geen …… natuurlijk, ik vergeet dat u hier niet woont. Dag meneer. Leuk met u gepraat te hebben.’
Echo van een goede opvoeding.
‘Dank u. Dan ga ik maar weer eens. Het beste met uw poezen.’
Dus ik kon zijn boot niet van binnen zien.
h.