We kwamen uit een andere wereld, een verschil in tijd
maar knikten onze geesten in gewricht en op een even ritme;
waar we ook gelijk ontwaakten als in een dop beschermd,
vertrouwde stad en ons gestreeld bezwoeren in verrukking.
Nu wacht ik tussen strikt gelaten tekens in een zwijgzaam
landschap, waar in dompigheid het laat seizoen de
bronzen galligheid vertoont en waar zo zijgend zwaar
de nagedachtenis op stuurs behouden bomen staat.
En zie ik op het oude blad dat wiegelend aarzelt op de
tocht die door de kale twijgen valt, de broze noodzaak
lijzig roerend hangen bij het parelzilver pinkend water
op de takken, de ranke pegels van gemorste kalmte.
In het schimmerbruisend najaarslicht rijst ook berusting
op de tressen rond de ogen, vlechten van vergaan plezier,
dat rafelt, suizelt in de sluike glans en kwijnt als nevelstruis,
de diepte van de woorden in de regels door naar het verleden.
(261008)