Al eeuwen lang schuift telkenmale
‘t licht door het reliëf van hoofden,
stuurs gevat op frêle lijven, poses op
fronton dat als een lui gestadig torso rust.
Zwijgzaam staan we starend naar de hoge
bleke zuilen die er onbeweeglijk wijken
in de schrale wind, kolommen klare
steen die lang geribbeld schuieren in de
gouden uren van de dag, de gang van
zon rond marmer, trillend in de hitte van
begrip waarnaar we zoeken, dat ons
nadert, blakerend dichterbij en draaglijk
op het temperament verdampt. We blijven
schrijlings achter in de schemer, wachten op
de koele treden van dit huis, waarin de goden
telkenmale onze twijfel kiezen op gewag.