Hij praat en praat terwijl ik doezel op de roes
van een geheim genoegen, waarin ik hem gespitst
bevangen wil. Mijn schouders zoeken naar houvast,
een vlakke rand waarop ik mij gedragen wiegend
schrap kan zetten, mijn kuiten scherp gebogen,
de hielen hoog geheven en op mijn brug
van heupen onderuit.
Ik borstel plagend aandacht, schuif me slijpend
op naar zijn geladen aarzeling. Hij dwarrelt op
zijn groeiend ongemak; mijn wil is kartelend en hij
wordt sluw van drang. Ik zie dat aan de schichten
van zijn ogen, die mijn lijf bespieden.
Ik rek mijn onderlijf, dat zingt en veren wil
op vingertippen, mijn pijnlijk huiverzieke tintelspil,
die wenkend speelt op ’t topje van zijn tong.
Ik speel achteloos allegro op vervoering,
snoep de spanning van zijn stem.
“Kun je mij eens föhnen hier met
een gerichte dunne straal van warme
lucht, je adem op dit plukje dat niet droogt”?
Ik zoek onbeheerst naar ribbels, die ik
strelen kan. Ik zoek zijn licht ontregeld
steunpunt, trek hem, staande in mijn
handpalm naar me toe, terwijl ik tuitend
zigzag in mijn ongeduld. Ik sluit mijn
dijen rond zijn barre gloed, mijn vloed
waarin hij smeulend opstaat
en waarin ik dan mijn zuchten druk.
Zijn mond en handen zoeken heel
behoedzaam naar de dwaze plooien
in mijn huid; zijn zoet op zoutgewelde
lippen, die ik ontdaan ontvouw.
Ik spreid me rond zijn gulzigheid.
Hij schrijft mijn naam heel puntig
vochtig door mijn groeve van genot.
(090403)