Jacob aan de haven
Toen Jacob weer buiten kwam na de ochtend-koffie regende het nog steeds. Hij schudde zich als een hond. Het openhartig optreden van Juana had hem van zijn stuk gebracht.
Hij nam de Rue du Port naar beneden. In de haven lagen de schepen te rijden in de harde wind. Op de kade stonden de vissers, die wachtten op een afname van de windkracht. Die was nu acht, te veel om comfortabel te zijn.
‘Bonjour, Jacques. Tu vas bien?’ In koor, maar met een ondertoon. Het treffen met Black Florrie was hen niet ontgaan.
‘Pas mal, pas mal. Mais le temps....’
Ze keken naar het water in de haven. Korte felle golven met witte koppen.
‘Slecht varen’, beaamden ze.
Jacob ging op een bolder zitten. De meertouwen maakten felle slagen in de windvlagen.
Op de bolder naast hem kwam Maxime zitten. Hij was een van de ouderen en kende het klappen van de meeste zwepen.
‘T’es content?’
‘Dans le village?’
‘En général.’
‘On vit.’
Maxime knikte en liet het er bij.
Een scharminkelige hond kwam voorbij, drijfnat. Die keek de mannen aan, de ogen wantrouwig, bedacht op een schop. Vissers zijn geen gevoelige lieden. Gelukkig maar, want vissen hebben ook ogen, zelfs al zijn ze dood.
Maxime, een familievader met veel kinderen, was een uitzondering. Hij haalde een broodzak te voorschijn en gaf de hond een stuk stokbrood, met kaas.
‘Je n’aime pas le fromage. Maar worst is te duur.’
De wolken begonnen te breken. De vissers keken naar de zee. ‘Laten we maar gaan. Au revoir, Jacques.’
‘Tout à l’heure, amis. Goede vangst.’
Hij liep terug naar het dorp. De hond liep mee. ‘Hoe heet jij eigenlijk?’
Het beest ging zitten en krabde zich athletisch achter de oren en onder de versleten halsband. Jacob zag daar een metalen plaatje hangen. Hij pakte het het. ‘Diana.’
Hij keek verder onderaan het beest. Ja, een teefje. Daar moest hij het dan maar mee doen.
h.