Jacob en de lavendel
De man Jacob wilde, nee moest, er even uit. Hij had zijn Chevaux gepakt en was de heuvels boven het dorp ingereden. Daar waren de lavendelvelden in volle bloei. Overal paarse vlekken in de groene heuvels. Daarin de groen-grauwe huisjes, gebouwd van de leem van de streek. Met blauwgrijze tegeldaken. Er boven de zwarte kraaien die schor bezwaar maakten tegen de storende mens. Het zwerk was hel blauw met witte wolkentorens. Hier en daar droge kurkbomen.
Hij zette de kleine Eend in de schaduw van een ervan. Hij liep een veld in, waar een wat vervallen huisje stond. De streek was arm. De lavendelgeur deed hem denken aan zijn ouderlijk huis, in een andere wereld, een andere tijd, waar zijn moeder het beddegoed er mee besprenkelde. De enige vrouw, van wie hij ooit gehouden had.
Zijn vader was in zijn geheugen een schimmig zorglijke man, die altijd bezig was met klusjes en dienovereenkomstig in het tuinschuurtje ongemerkt was overleden.
Jacob ging aan de schaduwzijde tegen de muur van het huisje zitten. Hij keek uit over het heuvelland. Ver weg blikkerde de zon op de zee. Hij soesde weg, vaag denkend aan hoe het eigenlijk verder zou moeten gaan. Zou hij het dorp moeten verlaten, waar hij nu woonde. Hij was er eigenlijk al te lang gebleven. Hij was begonnen zich te hechten aan de mensjes. Een band met het dorp en hij moest weg voordat die ging knellen.
Achter zich hoorde hij schuifelend geluid. Om de hoek van het huisje kwam een witte sik te zien, die bleek te zijn bevestigd aan een grote geit. De geit op haar beurt zat weer aan een touw. Het touw werd beheerd door een meisje. Eigenlijk meer een jonge vrouw. Ze keek hem schattend aan, hij werd goed bevonden en ze ging naast hem zitten. Ze liet de geit los, keek Jacob aan en wenste hem un bonjour. Hij antwoordde naar behoren.
‘Tu fatigé?’
‘Non’, zei Jacob, ‘alleen maar een beetje lui’
‘Moi aussi. Il est chaud.’
Ze had een blauw mouwloos jakje aan. Slanke gebruinde armen met kleine krachtige handen. Ze ging naast hem in de schaduw zitten. De geit werd ontdaan van het touw en slenterde naar een vergeelde grasplek.
Ze zuchtte. ‘Ah. C’est mieux, dans l’ombre. Waarom doe jij je jack ook niet uit. Zo’n spijkerding is veel te warm.’
Jacob dacht: ja waarom eigenlijk ook niet. Ze keek schattend naar de onderliggende borstpartij, zoals een boer een stier bekijkt op de veiling, en knikte goedkeurend. ‘Bien conservé.’
Ze stond op, ging het huisje in en kwam terug met een kruik. Ze zette de tuit aan haar mond, zei langgerekt aaah en gaf het aardewerk aan Jacob.
‘Je m’appelle Marie. Et tu?’
‘Jacob.’
‘Ah, tu es juif.’
‘Pourquoi?’
‘Jacob. Comme dans la Bible.’
Jacob glimlachte.
‘Nou, je hoeft het niet te zeggen. Maakt mij niks uit.’
Ze ging achterover liggen, haar hoofd op haar handen.
‘Ben je getrouwd?’
Hij schudde het hoofd. ‘Nee, niet meer. Et tu?’
‘Moi, mariée? Non.’ De klank was niet helemaal echt, maar hij liet het lopen.
‘Waar woon je, Jacob?’
Hij wees naar het plaatsje, beneden aan de kust. Het was nog net zichtbaar in de trillende middaghitte.
‘Ah.’ Geladen.
‘Wat ah?’
‘Nou, wij hier noemen het de poel van ontucht.’
‘Ben je er wel eens geweest?’
Ze grinnikte. ‘Nee.’
‘Nou, het valt erg mee. Achter het strand, boven in het dorp is alles keurig.’
‘Ja ja. Maar er zijn natuurlijk wel badgasten.’
‘Ook allemaal keurige mensen.’
Hij vertelde hoe hij het jongetje uit de branding had gehaald.
‘Ah, un héro. Red je wel meer mensen?’ Ze nam nog een slok uit de kruik en gaf hem dan aan hem. Hij dronk een klein slokje.
Ze keek hem opmerkzaam aan. ‘Ben je bang?’
‘Bang waarvoor? Als ik straks ga rijden?’
‘Nee. Voor mij.’
Jacob moest daar even over nadenken. ‘Tja, nou je ’t zegt. Ik ben niet dikwijls alleen met een vrouw.’
‘Ze richtte zich op. ‘Nou, laat ik je dan maar niet in verwarring brengen. Ik moest mijn geitje maar even gaan zoeken. Hier is je jack.‘ Hij trok het aan en gaf haar een hand, die ze wat schutterig schudde.
‘Goeie reis terug.’ Ze liep het veld in, waar de geit stond te wachten. ‘Bérenice, kom hier. Alles is weer veilig.’’
Jacob reed voorzichtig het bergpad af naar beneden.
h.