Jacob en de epicerie
De man Jacob zat alleen op het stille middagpleintje onder de platanen. Om hem heen was er het trage dorpsleven van de moeders die boodschappen deden in de epicerie.
Uit de winkel kwam een meisje van zo’n tien, twaalf jaar met een zakje koekjes in de hand. Ze stapte op de bank van Jacob af en ging naast hem zitten.
Ze hield hem de zak voor. ‘Toi aussi?’
Grammaticaal onvolledig maar duidelijk in de bedoeling. Hij nam er een, hoewel hij niet zo gesteld was op zoetigheden.
‘Ik zie u hier altijd zitten als ik met maman boodschappen ga doen.’
‘Oh ja?’ Moelijk te ontkennen maar nog moeilijker uit te leggen zonder zijn levensgeschiedenis weer te geven. Want alles hangt samen met alles. Als hij bijvoorbeeld die ochtend lijn 12 had genomen in plaats van bus B, had hij Martha niet ontmoet. En die had hem weer het volle leven leren kennen, waar hij later in zijn liefdesleven nog veel profijt van had gehad. Want zonder dat had hij Waltraud niet gestrikt in Siegburg en had dus ook niet Ineke in Breda en ......
Het kind, onkundig van de gedachtenvlucht van Jacob, knikte ernstig.
‘Ja, dan mag ik nooit meelopen. Maar ik weet wel waarom.’
Zijns ondanks vroeg Jacob waarom dan wel.
‘Nou, dan kletsen ze over mannen.’
‘Je vader?’
‘Ja. Ook. En wat ze niet allemaal aan mekaar vertellen.... En ze gaan ze lopen vergelijken.’ Het kind schaterde. ‘Papa moest eens weten.’
Toen keek ze Jacob ernstig aan. ‘Heb jij een vrouw?’
‘Hoe zo?’
‘Nou, dat wilde maman weten.’
Jacob wist niet goed wat het beste antwoord was. Als hij ‘nee’ zei was hij natuurlijk vogelvrij. En ‘ja’ leidde tot verdere vragen van waar en wanneer en wie en -vooral- hoe. En de waarheid ‘niet meer’ was zielig en daarmee werd hij weer voorwerp van mededogen en aan te bieden troost of afleiding.
Hij haalde dus zijn schouders maar op. Het kind keek hem aan. ‘Slim hoor, want nou weet mammie nog niet hoe ze het moet aanpakken.’
Ze oefende even met haar smalle schoudertjes. Zo?’
Jacob klopte haar op de bol. ‘Prima. Jij zult het nog ver brengen. Als je groot bent krijg je een glas wijn van me. Dag meid. Ga maar weer gauw naar je moeder.’
Het kind verdween gehoorzaam in de winkel.
h.