|
keurslijf conspireert mijn aankomst reeds van ginder, al in 't stappendraf moet passen, als immer stengelen wassen in mijnen kop, die 't hop naar 't bier doen springen, en reeds 't moment bezingen, dat naast mij lag den treurnistijd, het eens benijde zo vreevol plein, mijn kazuifel voor te veel bombarie, stierenstront en and're larie
inzichtens berichten niet op klamme klokkenslag, noch den overdag, noch het snoezend zingen van uren die des avonds eind omringen, als blind 's huis uitkijk naar ond'ren gaan, en niemand nog gedacht voorstaan
niet kunnen wij deze fabelen voeden, die brouwen in den onderbuik, want verstuiken zal 't demoons goed doen, als wij 'ns willen uitkakken
des lied des leeuweriks niet en hoorbaar en beneden onze nest, betussen de slapen, want uitwaarts is den uitwas van telos, van gratie, en insubordinatie drukt 't eigen gemoed ten moede, de ballen ijskoud in ontvochten sneeuw
koel houden 't hoofd en kil den tikker, beducht getwee bedachtzaam, de weger en de wikker, maar niet in 't passievuur ons meeleidt dampe dranken, visionair gekets, maar wederom gezwets zal stollen, de borsten bollen, als nen tiener het en smaakt, 'tgeen uitbegraakt niet koud zal worden, en mij de pluim omgorden, van ne fazant zeikend geschoten, eigen trotsen ontbloten, gemoed naar 't inner opgevroten, want nimmer toont den spiegel ons
het dons wil onze kin verlaten, maar het bos groeit door de bomen in, wij voelen ons ter aarde, het perk een strijdtoneel, een schouwenslacht van klauwaards, vochtbruin donker vreten, en 't zilte uur omweldigen, wan' tranend onzer tuiten barstten, en roepend ons verschil om 't hardsten niemand is hier anders, 't is al klauwzerig stof
|