Zo vertelt ze,
van gedachten in de span van
een ontmoeting die ze jaren her
gehad heeft waar ze
sprankelspits, sterk en rijzig
schoonheid in verontrusting vond.
Dat zegt ze haperend en herinnert
met een ribbel op haar lippen.
Of ik luister, vraagt ze
op een toon met lichte adem en
een stem die in geluid
geschuierd is en wankel,
zoekt naar onbedachtzaamheid,
voorzichtig vragen om iets
op te schuiven, dichterbij.
Zo vallen ogen in een plooi
de schuinte van behagen, dons
van wil die onnadenkend
in een roes te overwinnen
om en om en wiegend in
’t gewicht te komen. Evenwicht.
Een hand die open vouwt,
reikt en wenkt als in een nevel.
En ’t praten is al lang geen praten meer,
slikkend in de tonen;
de huiver is nu meester op de huig.
Ze wil me dat ik zie
terwijl ze neuriet.
We jagen in elkaars gewricht,
zwaar, onthand en schilferig
hartstochtlodend eens en weer.
Blikken ogen kruisend en de
tijd staat hoorbaar als een snaar;
ik zal je naam als offer
op een fluistertoon bezweren,
keer op keer opdat je tot me,
naar me, in je dring.
(150608)