|
slechts een winterboom begrijpt waarom
ik sta en blijf, je bent al uren dood met in je
armen opgevouwen lakens, even grijs
als mist hier hangt achter soepele vitrage
zonder hobbels in plooien transparant
en als het morgen sneeuwt smelt ik de
vlokken voor je één voor één onder het holle
van mijn tong totdat het klotst, dan zuig ik
alles naar mijn tenen want water moet
we hebben veel gemeen, jij, de boom en ik
zo wit, zo uitgewasemd
alleen je mond welft anders als ik je lippen
aanzet waar het zwijgen laat, in rood
bijna als roos, omdat ik nooit aan bloemen ruik
leg ik je neer, dag roos tussen je handen
|