|
De Museumtrein
Meneer van Kalsius had zo ongeveer het raarste huis van de hele wereld.
Meneer van Kalsius was de enige mens die woonde in een huis waar dwars doorheen de elektrische museumspoorlijn zijn baan had. Geen modeltreintje of tuinlocomotiefje op stoom, maar een echte elektrische lokaaltrein met bovenleiding, en met – zoals ik mij voorstel – achter de raampjes van de wagons de platte gezichten van nieuwsgierige, vol verwachting zich verdringende toeristen. – Meneer van Kalsius achtte deze situatie zeker uniek en bijzonder waardevol; maar hij was dan ook de grootste treinfanaat van het land.
Als de lokaaltrein begon te rijden, – drie maal per dag in het hoogseizoen – schommelde deze eerst een stukje langs de oever van de Oedense vaart, boog dan plotseling af voor een kleine ijzeren brug bij het dorp Oud-Meningen, ging aanvankelijk tussen de volkstuintjes door, vlak langs de kroppen sla en de sperziebonen; tot hij opnieuw afboog en recht op een bescheiden woonrijtje toereed.
De bestuurder kon al uit de verte zien waar rails en biels hem heen geleidden: recht op een voordeur af, die iets aangepast in grootte, vanzelf openging, waarna de trein langzaam naar binnen rolde.
De verbaasde reizigers bemerkten nu dat ze in een gewone keuken van een woonhuis reden. Dat hadden ze nog nooit meegemaakt. Het ging niet vlugger dan stapvoets, langs het theedoekenrek en het aanrecht met een (gebarsten) granieten gootsteen. Een enorm monster dat gleed door de krappe ruimte; het paste allemaal maar net.
Een trotse meneer van Kalsius stond in de deur van zijn huiskamer toe te kijken, voor de gelegenheid verkleed als conducteur, met zijn dikke buik en kale kop, een pet op en een rood stopbordje in de hand. Hij voelde zich in deze positie zeer belangrijk, was dit uiteraard ook, al was hij nooit beambte van de spoorwegen geweest, maar had een groot deel van zijn jaren doorgebracht op het belastingkantoor. In de kamer achter hem zagen de passagiers een armstoel, een schemerlamp en een gebruikt ontbijtbordje en een brandend theelichtje.
Wat een reusachtig gevaarte als het binnen was! De trein gleed na de keuken vervolgens door de gang, waar het nogal donker was en een beetje muf rook, vlak langs de kapstok, die vol met jassen en truien hing; zodat de machinist meneer van Kalsius soms moest vragen om een beetje op te ruimen. Het gebeurde namelijk dat de trein door zijn breedte een overjas of een sjaal van de haak meesleepte. Al hinderde dat nu ook weer niet zó erg, want buiten waaiden die er meestal vanzelf weer af.
Aan het eind van de gang klikte de voordeur open en de trein gleed weer de zonverlichte straat op, waar net genoeg ruimte was voor het maken van de bocht. Eenmaal aan de overkant dreunde hij kalm langs de voortuintjes met geraniums en afrikaantjes, op een paar centimeters af van de ramen van de overburen. Er konden 's zomers daar dan ook nooit zonneschermen uithangen.
Maar niemand klaagde. De bewoners waren alleen maar trots op hun bijzondere situatie. De woningen, in eigendom van de treinstichting, werden verhuurd, – er waren zelfs wachtlijsten. Er woonden uitsluitend sympathisanten van de museumspoorlijn in. – In het reglement stond een bepaling, dat als er iemand over de museumlijn zou klagen, het bestuur het recht had hem zonder meer op straat te zetten.
Toch maakte meneer van Kalsius zich regelmatig zorgen: want hoe moest het met de trein als hij er niet meer was? Hij was oud, verkeerde weliswaar in goede gezondheid, maar hoe was dat over een paar jaar? Wie zou er zich dan nog om een bijzonder spoorlijntje bekommeren? Misschien ging de trein wel failliet; het aantal bezoekers was al jaren niet toegenomen. Dus lagen ook de projectontwikkelaars op de loer, die louche geldwolven, die hun kansen zagen stijgen.
Van de overheid moest je het helemaal niet hebben, die vond het museumspoor eerder bizar dan monumentaal. En bovendien in strijd met alle bouwverordeningen, hadden ze al eens gezegd. Meneer van Kalsius kreeg het er soms benauwd van...
Maar zodra de lokaaltrein zijn huis weer binnenreed, en hij het reusachtige, kalmpjes voorbij glijdende monster gadesloeg, viel alles van hem af.
Dan voelde hij zich heel gelukkig.
|