Verlegen rolt ze uit haar bruine jas
winters heeft hij op haar buik gerust
overlevend op de warmte ver van binnen
opgeslagen als een kunst, doch immer zonder lust
Haar tongen naar de hemel reikend
uit rust gewekt door zon en regen
spreiden duizend armen los omhelzend
met een sprong die niet meer te bedaren is
zegen-spiegelend zich in navel
nu de vijver tussen hel en hemel
daar waar tuin en aarde minnen, elk hun
eigen voorjaar, de plek waar varen varen is
~